In 1122 heeft Utrecht stadsrecht gekregen. Er werd een vrij primitieve stadsomwalling aangelegd, bestaande uit een buitengracht en een aarden wal die met de uitgegraven grond werd opgeworpen. Er zijn stadspoorten gebouwd en tufstenen torens, zoals in 1145 de Smeetoren. Muren zijn pas een eeuw later gebouwd, toen men geleerd had van rivierklei ter plaatse bakstenen te maken.
De stad omvatte binnen de wallen allereerst het oorspronkelijke centrum van Utrecht: het Romeinse castellum uit de eerste eeuw, onderdeel van de Romeinse verdedigingslinie langs de Rijn. Op die plaats, het tegenwoordige Domplein, was in de achtste eeuw het kerkelijk centrum gekomen met de Sint-Maartenskerk (voorloper van de Domkerk) en de Sint-Salvatorkerk. Ook de andere vier kerkelijke immuniteiten, die van de Pieterskerk, de Janskerk, de Mariakerk en de Paulusabdij vielen binnen de omwalling, de handelswijk Stathe met de Buurkerk, de eerste parochiekerk, en de buurten langs de Springweg en de Twijnstraat en rond de Jacobikerk en de Klaaskerk, de latere parochiekerken.
De westelijke stadsbuitengracht werd van de Kromme Rijn naar de Vecht in één rechte lijn getrokken, zodat de immuniteit van Sint-Marie nog binnen de stad viel. De oude Geertekerk, die vlakbij het huidige gebouw van Singhelschild moet hebben gestaan, viel er buiten.
1122 is ook het jaar dat de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede is afgedamd om het gebied langs de Kromme Rijn in cultuur te kunnen brengen. Voor de scheepvaart werd er een nieuw kanaal gegraven: de Vaartse Rijn. Het scheepvaartverkeer tussen Keulen en Amsterdam ging nu van de Lek via de Vaartse Rijn en de stadsbuitengracht naar de Vecht. Er waren over de buitengracht vier ophaalbruggen, bij de enige vier toegangspoorten van de stad: de Weerdpoort in het noorden, de Wittevrouwenpoort in het oosten, de Tolsteegpoort in het zuiden en de Catharijnepoort in het westen. Bij die poorten werd gecontroleerd en tol geheven. ’s Nachts gingen de poorten dicht.